i.
en in het wakkerende licht verliest hij de tranen van ons dageraad
als zij opkomt in het oosten, een land vergeten
door zijn jammerend verloop van zonden die hij pleegt en
daardoor niet langer een almenum ziet voorkomen,
zoals het zonlicht dat op zijn snuit zal schijnen in een
deinum dat hij vergeet door de dauw zijn druppels, de knikkers
van zijn ogen, die nu samentrekken als het pluis
van uitbloeiende paardenbloemen ook gevolgd zal worden.
ii.
gij, verlaten wolf, zal u nu treden in verzonken
voetstappen van uw voorgangers en huilen naar een maan
als eenzaam als dat u bent, vanaf momenten dat uw vader
u verliet, zal u eens weten van zijn angst en zwaar
verlatenheid, als ook hij het goud neerslaat op pas
geboren jongens die zijn naam niet zullen dragen in
vereniging en samenhorigheid als een sprei van eeuwig
sneeuw waarvan u nu uw poten optrekt als het ons is.
iii.
dat blauwend maanlicht waar ginds u naar ijlt, een lach
verborgen onder een aamborstig en ook deerlijk wenen
van de stem die hij niet langer hoort als zijn gelaat dan
ook vertrekt bij dit geluid, dat volgens u zwaarmoedig
valt en de keel een rapaille van beknelling geeft, weet u
zeker dat zijn oren niet meer spits staan als uw zoekend
grienen naar uw broeders langs een horizon fluit, als
geroezemoes door de morgen haar bloemend glorie.
iv.
een vader sterk naar zijn zoon, hij die nu zonder kracht en
passie is en hij die alleen zijn gedrag van een aantal open
boeken kiest, hij beantwoord niet zijn roeping in de naam
van de Heer, hij zingt niet langer een ‘heilig, heilig, heilig
is de Heer van de hemelse machten’ als in een tijd van
eeuwig broederschap, gevleugeld zes keer en gewaad
in het wit van hemels pracht en praal in sterrenlicht.
v.
u blijft enigszins een eendelijk kind verstoten van de
vader, hoewel zijn borst nu open staat voor zielen zoals
de uwe, zelfs verbrand en verkoold door het zwavel van
de hellenacht, zelfs nu staat hij nog in vuur en vlam voor
een morgenster gevallen door de gouden poorten van zijn lieflijk hemel.